Vrijdag 19 April 2024

Enkele vrouwen van een bijbelstudiegroep lazen samen het boek Maleachi. In hoofdstuk drie lazen ze over een Goudsmid die het zilver reinigde.

Maleachi 3 vers 2 en 3:
2 Maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid, en als zeep der vollers.
3 En Hij zal zitten, louterende, en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal ze doorlouteren als goud, en als zilver; dan zullen zij den HEERE spijsoffer toebrengen in gerechtigheid.

Ze vroegen zich af wat dit te betekenen had, juist ook als het gaat om het karakter van God.

Satan belegde een wereldwijde vergadering van duivels. In zijn openingstoespraak zei hij: "Wij kunnen de christenen er niet van weerhouden om naar de kerk te gaan. We kunnen ze niet ervan weerhouden om hun Bijbels te lezen en de waarheid te kennen. We kunnen ze er zelfs niet van weerhouden om een intieme relatie te vormen met hun Verlosser. Als ze eenmaal de band met Jezus hebben gekregen, is onze macht over hen gebroken.

Dus, laten ze maar naar hun kerken gaan; laat ze feesten aan een gedekte tafel, MAAR steel hun tijd, zodat ze geen tijd hebben om een relatie met Jezus Christus op te bouwen.

In de toestand tussen slapen en waken bevond ik mij ineens in De Kamer. Ik kon niets onderscheiden in De Kamer, behalve dan dat tegen 1 muur heel veel archiefkasten stonden. Het waren van die archiefkasten die je ook wel in bibliotheken ziet, waarin alles in alfabetische volgorde gerangschikt is naar auteur of onderwerp. Maar deze archiefkasten, die van de vloer tot het plafond reikten en van de ene naar de andere kant eindeloos leken door te gaan, hadden heel andere opschriften.

Toen ik de muur van archiefkasten dichter naderde, was het eerste opschrift dat mijn aandacht trok: "Meisjes die ik leuk vond". Ik opende de la en begon door de kaarten te bladeren. Ik deed de la snel weer dicht toen ik me met schrik realiseerde dat ik de nam en op elk van die kaarten herkende. En toen wist ik, zonder dat iemand het me zei, waar ik was. Deze levenloze kamer met de smalle ladekasten was een gedetailleerde registratie van mijn leven. Hier stonden de daden van elk moment van mijn leven, grote en kleine, in details die mijn geheugen niet kon herinneren.

Zou ik Hem dan met open armen aan de deur begroeten? Of zou ik me moeten verkleden, voordat ik Hem binnen kan laten? Of een paar tijdschriften verstoppen en er betere lectuur voor in de plaats leggen?

Zou ik mijn wereldse muziek door goede vervangen? Zou ik trots zijn op de dingen die aan de muur te kijk hangen? Of zou ik het een en ander uit willen leggen en allerlei excuses maken?

En als de Heiland een paar dagen met me doorbracht, zou ik dan zeggen wat ik altijd zeg? Zou het leven voor mij gewoon doorgaan? Zou ik Jezus meenemen waarheen in van plan was te gaan? Of zou ik mijn plannen voor een paar dagen wijzigen? Zou ik blij zijn als Hij mijn naaste vrienden ontmoette? Of zou ik hopen dat ze wegbleven tot Zijn bezoek voorbij was?

Zou ik blij zijn als Hij steeds zou blijven? Of zou ik me opgelucht voelen als Hij tenslotte wegging? Laat ik proberen er precies achter te komen hoe ik zou zijn, als de Heere Jezus persoonlijk kwam om een poosje met mij op te trekken.

Een jongetje keek naar zijn oma die een brief aan het schrijven was. Op een gegeven moment vroeg hij: ‘Oma, schrijf je een verhaaltje over wat wij samen hebben meegemaakt? Of schrijf je misschien een verhaaltje over mij?’

Zijn oma stopte met haar brief, glimlachte, en zei: ‘Ik schrijf inderdaad over jou. Maar belangrijker dan de woorden die ik schrijf, is het potlood waarmee ik schrijf. Ik zou willen dat je later, als je groot bent, net zoals dit potlood wordt.’

Het jongetje keek nieuwsgierig naar het potlood, maar kon er niets bijzonders aan ontdekken. ‘Maar het is een gewoon potlood, niets speciaals!’

‘Het is maar hoe je ernaar kijkt' zei oma

In het noorden van Schotland woonde een man die voor z’n beroep eieren zocht op de klippen van de eilanden ten noorden van Schotland. Aan een hoog gelegen rotspunt maakte hij een touw vast, waaraan hij afdaalde op lager gelegen klippen; die klippen waren nog altijd een vijfhonderd meter boven de zee.

Toen hij een paar minuten gezocht had naar eieren, merkte hij dat het touw waarlangs hij weer naar boven moest klimmen, door de wind van hem afwaaide. Als hij wachtte, zou het niet meer mogelijk zijn naar boven te komen. Hij strekte zijn handen uit, maar kon het touw niet meer grijpen. Nog een poging, maar weer miste hij. Spoedig zou het te laat zijn. Er bleef hem niets anders over dan naar het touw te springen om het te grijpen.

Toen Aesopus, de later zo bekende Griekse fabeldichter, nog slaaf was, moest hij eens van zijn heer naar de markt om vlees te kopen. 'Neem het beste mee, dat je vinden kunt', zei hij. Aesopus kwam terug met een ossentong. 'is dit het beste?', vroeg zijn heer; 'ga dan nog eens naar de markt, ik ben benieuwd wat het slechtste is dat je vinden kunt.' Aesopus kwam terug en legde opnieuw een ossentong op tafel. Natuurlijk moest hij nu zijn vreemde gedrag verklaren. Hij sprak toen de volgende wijze woorden:

De tong is zowel het beste dat wij bezitten. als het slechtste, het hangt er maar vanaf welk gebruik wie ervan maken.

Deze man, hoewel een heiden, gaf dus in beginsel te kennen wat de apostel Jakobus later uitsprak:

Na de aanslag op 11 september had een bedrijf de overgebleven leden van andere bedrijven, die niet waren omgekomen tijdens de aanslag op de Twin Towers, kantoorruimte aangeboden, om die met elkaar te delen. Tijdens een vergadering sprak het hoofd van de veiligheid over ieders verhaal waarom ze nog in leven waren. Allen waren gered door ‘iets kleins’.

Het hoofd van dit bedrijf zelf, overleefde die dag, omdat zijn zoon een kleuterschool was begonnen. Een andere man leefde nog omdat het zijn beurt was geweest om die dag op oliebollen te trakteren.

Het was in het jaar 1927 dat in de USA de grote crisis begon. Een jonge man, pas getrouwd, vertrok naar de stad om daar werk te gaan zoeken. Door de stad stroomde een rivier waarover een spoorbrug gebouwd was. Aan de ene zijde was een brugwachtershuisje gebouwd, waarin de brugwachter zat.

Hij deed de brug open wanneer er schepen door moesten varen. De jonge man solliciteerde naar dit baantje en werd aangenomen. Met veel liefde deed hij dit werk. Na enige tijd werd in het gezin van deze brugwachter een zoontje geboren die zij Gray noemden.

Toen Gray acht jaar was, nam zijn vader hem voor het eerst mee naar de brug en zei tegen hem: "Ik wil je laten zien hoe de brug werkt."

Een waterdrager had twee grote emmers. Elke emmer hing aan één kant van een juk dat hij over zijn schouders droeg. Eén van de emmers had een barst, de andere emmer was in een perfecte toestand. Terwijl de tweede emmer aan het einde van de lange weg tussen de rivier en het huis van de baas een vol portie water afleverde was tegen die tijd de gebarsten emmer nog maar half vol. Dat ging zo twee volle jaren. De waterdrager leverde altijd maar anderhalve emmer water af in het huis van zijn baas. Natuurlijk was de goede emmer bijzonder trots op zijn prestaties omdat hij perfect voldeed voor het doel waarvoor hij gemaakt was. Maar de arme gebarsten emmer was beschaamd om zijn gebrek en voelde zich ellendig omdat hij maar de helft kon presteren van wat je van hem had mogen verwachten.

Dagelijks Woord